De zoete minnetaal, die haar met hem verbond,
herhaalt hij nimmer meer, ze is verleden tijd.
Gegomd uit ’t manuscript, alsof ze nooit bestond,
gewist uit zijn geheugen, want ook dat verslijt.
Vervloekt de ganzenpen, die hij plots niet meer vond,
of was zijn nieuwe bode soms de weg weer kwijt?
“Hebt gij dan niéts gehoord, uit deez’ of gene mond?”
vraagt zij met zwakke stem aan Pluis, haar kamermeid.
Die spint vol medelij, het kopje in haar schoot.
De deern gooit het mobieltje ergens in een hoek.
Ze werpt zich op het bed en schreit daar zilte tranen.
Verbeten wil zij zich een personage wanen
dat treurend overlijdt in een historisch boek.
Tot plots, een kleine biep… Wie wil er dan nog dood?
Mooi!
Het doet me goed weer een gedicht van je te mogen lezen.