Zo is het ons uiteindelijk vergaan:
als schepen zonder lading reizen wij.
Niet doelloos, neen, de sterren en de maan
zijn onze gids, zoals weleer toen zij
het trekken langs een vaste hemelbaan
aan ons als voorbeeld stelden. Ieder tij
bracht wrakhout mee uit onze oceaan.
Toch ging de dreiging, leek het, ons voorbij
toen wij voor anker lagen op de ree.
We deelden in de haven nog een kade
maar dan is elk een eigen koers gaan varen
alsof de trossen nooit verstrengeld waren.
Nu mijden we elkanders breedtegraden
en schrijven in ons logboek: kalme zee.
omdat de schemer mij belooft
dat hij zal troosten wie hem mint
en ramen dicht opdat de wind
geen schilfer uit mijn denkpad rooft.
Het duister kent dit broze huilen
om struikelstenen, hobbels, kuilen
en sust me tot ik in mijn dromen
geen lanen afgezoomd met bomen,
geen knusse, kronkelige stegen,
maar ’t gaan beschouw en niet de wegen.
Er liggen veertien regels op de loer.
Ik weet nog niet of zij een valstrik spannen,
misschien mij naar verlegenheid verbannen
om een gedicht dat slechts een woordensnoer
is, zonder inhoud of belang, droog voer,
terwijl in fijner schotels, ranker kannen
de poëzie verlokt tot proeven van een
geraffineerder maal (zoals de Cour
du Nord serveert, zegt Michelin). Ach wat…
wie weet gaat het wel andersom, zodat
de verzen niet proberen míj te vangen
maar dat ik hén verleid. Kom dichterbij,…
kom, luister naar mijn sprakeloos verlangen,
verzin een lied, verzin wat leeft in mij.
Mijn kind, waarom liet ik ze zó passeren,
de korte jaren van je kleutertijd,
de lange dagen van het irriteren,
in een onuitgesproken dom verwijt.
Je sliep tussen de lakens van mijn spijt.
’t Is schandelijk en toch durf ik beweren:
misschien was ik je toen zelfs liever kwijt.
Maar blijkbaar valt het moederschap te leren
want nu je met je nieuwe schoenen “jumpt”,
je tippen na een week al zijn versleten,
je door je eerste liefje werd gedumpt
(nog vóór ze wist dat ze iets met je had),
zou ik van ruilen niet meer willen weten,
mijn knappe zoon, mijn liefste kwebbelgat.